VROM INSPECTIE ZUID INZ. WATERTOETS – D015

 


 

Bergen op Zoom, 11 december 2006 

 

Aan de VROM-inspectie Regio Zuid

Postbus 850

5600 AW Eindhoven

per fax: 040 – 2653030 

 

Geachte heer/mevrouw, 

Bijgaand treft U aan mijn brief aan het Dagelijks Bestuur van het waterschap Brabantse Delta.

De inhoud spreekt voor zich. 

Ik vind het zeer betreurenswaardig dat overheden zich vele inspanningen getroosten met slechts marginale resultaten, omdat het wettelijk middel, de waterparagraaf in de toelichting in plaats van in de voorschriften van bijvoorbeeld een bestemmingsplan, niet leidt tot feitelijke implementatie van de in de waterparagraaf vermelde maatregelen. 

Ik verzoek U dringend het vorenstaande, eventueel na evaluatie, te betrekken bij Uw adviezen aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. 

Hoogachtend, 

Louis van der Kallen

 


 

 

TWEEDE KAMER FRACTIES INZ. KIERBESLUIT – D013

 


 

Bergen op Zoom, 17 oktober 2006

 

Aan de leden van de Tweede Kamer

per e-mail

 

Geachte leden van het parlement, 

In het recente verleden is op rijksniveau het Kierbesluit genomen, waarin is bepaald dat de verzilting van het Haringvliet niet verder mag komen dan de denkbeeldige lijn Haven Middelharnis – Spui.

Met dit Kierbesluit zijn grote bedragen gemoeid, gericht op allerlei aanpassingen. 

Uit de Haringvlietkrant begrijp ik dat in de droge periode van november 2005 er een zogenaamde achterwaartse verzilting (via Nieuwe Waterweg, de Oude Maas, het Spui en de Dordtsche Kil) heeft plaatsgevonden van het Haringvliet en het Hollandsdiep.

Ruim twee maanden kon het drinkwaterbedrijf Evides geen water innemen.

Deze verzilting is relatief uitzonderlijk. Maar met een stijgende zeespiegel en mogelijk langere perioden van lage rivierafvoeren zou dit vaker op kunnen gaan treden. 

Nu viel deze achterwaartse verzilting ver buiten het groeiseizoen. Wanneer dit echter gebeurt in de zomer, kan dit ernstige gevolgen hebben voor waterinlaatmogelijkheden van o.a. West Brabant.

Het nieuwe beheer van de Haringvlietsluizen doet ook in droge perioden een extra beroep op de beschikbaarheid van zoet water en beperkt eventuele doorspoelmogelijkheden van het Volkerak/Zoommeer ten behoeve van de bestrijding/voorkoming van blauwalgen. 

Is het niet tijd om op basis van de huidige kennis en de per mei 2006 bijgestelde klimaatmodellen het zogenoemde Kierbesluit ter discussie te stellen, onder het motto beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald? 

Met de meeste hoogachting, 

L.H. van der Kallen

 


 

 

GS NOORD BRABANT INZ. HANDHAVING BESTEMMINGSPLANNEN – D012

 


 

Bergen op Zoom, 14 oktober 2006 

 

Aan het College van Gedeputeerde

Staten van de Provincie Noord Brabant

Postbus 90151

5200 MC ‘s Hertogenbosch

per email: [email protected]

 

Geacht College, 

Waterschappen zijn middels de waterparagraaf betrokken bij de totstandkoming van bestemmingsplannen. 

Bij de uitvoering/handhaving van bestemmingsplannen zijn waterschappen niet betrokken.

Een waterparagraaf blijkt soms niet meer waar dan het papier waarop het gedrukt is. Indien het leidt tot extra kosten, bijvoorbeeld bij de realisering van kavelgebonden waterberging, dan staan gemeenten (oogluikend) toe dat projectontwikkelaars zich hier niet aan houden. Van handhaving op dit punt is geen sprake. Zie het voorbeeld in   bijgevoegde brief aan het Waterschap Brabantse Delta. 

Ondergetekende verzoekt Uw College aandacht voor deze problematiek en vooral handhavend op te treden. 

Hoogachtend, 

L.H. van der Kallen

 


 

 

TWEEDE KAMER EN NED. LEDEN EUROPEES PARLEMENT INZ. GELUIDSOVERLAST – D011

 


 

Bergen op Zoom, 23 augustus 2006

 

Aan de leden van de Tweede Kamer

en de Nederlandse leden van het

Europees Parlement

per e-mail 

 

Geachte leden van het parlement, 

Sinds enige tijd is het algemeen aanvaard dat rokers niet langer niet-rokers belasten met stoffen die de gezondheid kunnen schaden.

In dit kader heeft de Overheid tal van maatregelen genomen en voorschriften geïntroduceerd. Merkwaardig is het gegeven dat dit recht om geen gezondheidsrisico’s te lopen middels het gedrag van anderen, niet in gelijke mate wordt toegepast op andere niet noodzakelijke gezondheidsbedreigende activiteiten. Als voorbeeld: geluidsoverlast. 

In de literatuur is consensus over het gegeven dat men vanaf een geluidsbelasting van 80 dB gehoorschade kan oplopen, in ernst oplopend bij hogere belastingen en duur.

Europese regelgeving hanteert op milieugebied een aantal beginselen, te weten:

–         een hoog niveau van bescherming

–         het voorzorgbeginsel

–         preventief handelen

–         bestrijding aan de bron

–         de vervuiler betaalt. 

Dit indachtig is het, op zijn zachtst gezegd, merkwaardig dat gemeenten nog steeds vergunningen afgeven voor evenementen in een stedelijke (woon)omgeving (pleinen) met geluidsniveaus van 93 dB zonder geluidsbegrenzers. De omwonenden kunnen dan, met als voorbeeld de Krabbenfoor in Bergen op Zoom, vier dagen 12 à 14 uur per dag blootgesteld worden aan dit soort gezondheidsbedreigende activiteiten. Dit is dan één van de vele ‘festiviteiten’ met forse geluidsbelastingen die bewoners van een levendige binnenstad ten deel vallen. Gehoorschaden zijn blijvend! Psychische schaden zijn gelukkig meestal tijdelijk. 

De vraag is: waarom worden gezondheidsbedreigende activiteiten als roken en onnodige geluidsproductie niet gelijksoortig behandeld?

Wat is er bij geluidsproducties van 93 dB (zelfs als men zich er aan houdt) over van EU-beginselen als:

–         een hoog niveau van bescherming

–         het voorzorgbeginsel

–         preventie handelen? 

Opvallend is dat veelal bij evenementen en festivals er geen geluidsbegrenzers worden geïnstalleerd. Dit zou ondoenlijk zijn, omdat iedere band of muziekgroep de eigen apparatuur meeneemt. Wat is er dan houdbaar aan het EU-beginsel: bestrijding aan de bron? 

Schriftelijke vragen aan de bevoegde autoriteiten in Bergen op Zoom leidde tot een stroom van meer dan 60 reacties richting een plaatselijke krant. Velen ondersteunend, maar ook velen afwijzend. Het verzoek tot handhaven werd door vele muzikanten en ondernemers niet gewaardeerd, terwijl er slechts werd gevraagd om te handhaven!  Bewoners van een binnenstad weten uiteindelijk dat hun woonlocatie flexibiliteit en verdraagzaamheid vergen.

Uit veel reacties bleek dat men niet moest ‘zeuren of azijnzeiken’. Reacties als “Ik heb een vergunning tot 95 dB, dus dat gebruik ik” (op een plein waar slechts 80 dB is toegestaan);

“Ik ben al 10 jaar geluidstechnicus, ik stel het op mijn gehoor in”; “Een rockband moet vlammen”, enz. 

Wat onvoldoende beseft wordt, is dat decibellen slechts één factor is bij ervaren geluidsoverlast. De lage tonen (bassen) zijn vaak, mede door trillingen, nog hinderlijker dan het geluidsvolume.

Het wordt tijd dat de politiek en de wetgevers zich realiseren dat mensen recht hebben op bescherming van hun gezondheid. Niet alleen tegen bijvoorbeeld roken door anderen, maar zeker ook tegen vermijdbare geluidsoverlast zoals bij (muziek)evenementen. 

Handhaving van de regels is dan een absoluut minimum, waarbij de preventieve werking van geluidsbegrenzers standaard zou moeten zijn, ook als verschillende bands of groepen optreden.

Beter nog zou zijn wanneer de Overheid belastingen boven de 80 dB, in ieder geval voor mensen die geen keuzemogelijk hebben, zoals omwonenden, voorkomt. Zij verdienen dezelfde bescherming als niet-rokers krijgen ten opzichte van rokers.

Wanneer men naar de disco gaat, weet men wat men krijgt en is dit een eigen keuze. Een bewoner kan niet vluchten. Hij of zij heeft recht op een niet bedreigend woongenot. Geluiden boven de 80 dB horen daar, gezien het gezondheidsbedreigende karakter, niet bij. 

Hopende op Uw inzet en vertrouwende op Uw inzichten ten aanzien van rechtsgelijkheid principes, 

met de meeste hoogachting, 

L.H. van der Kallen 

 


 

 

GS NOORD BRABANT INZ. BOUWPLAN KLADDE 2 – D010

 


 

Bergen op Zoom, 29 juli 2006  

 

Aan het College van

Gedeputeerde Staten van

Noord Brabant

per e-mail: [email protected]

 

Betreft:          Bouwplan Kladde

 

Geacht College, 

Als raadslid van de Gemeente Bergen op Zoom breng ik U de gang van zaken rond een bouwplan op de locatie Kladseweg 65a onder Uw aandacht.

Bijgaand treft U aan mijn brief in deze aan het College van Burgemeester en Wethouders d.d. 5 juni 2006, alsmede het antwoord van het College van B&W d.d. 7 juli 2006. 

De (inpandige) verbouwingen betreffen de transformatie van een agrarisch bedrijfspand (schuur) tot een woning. De door ondergetekende in de brief van 5 juni 2006 gegeven informatie acht ondergetekende concreet genoeg om een bodemonderzoek te vereisen. 

Uw eventuele actie afwachtend, 

Met vriendelijke groet, 

Louis van der Kallen

 

* * * * * *  

Bijlage 1:

 

Bergen op Zoom, 5 juni 2006  

 

Aan het College van

 Burgemeester en Wethouders

der Gemeente Bergen op Zoom

Postbus 35

4600 AA Bergen op Zoom

 

Betreft:          bouwplan Kladde, ons kenmerk LK/6023

 

Geachte College, 

Naar aanleiding van SROB/06/035 inzake het bouwplan van het pand Kladseweg 65a te Lepelstraat heeft de BSD-fractie de volgende bemerking: 

In de bijlage “Ruimtelijke onderbouwing ex artikel 19, lid 1 WRO” wordt op pagina 15 gesteld: “Overigens wordt gelet op het historisch gebruik (agrarisch, wonen) van de projectlocatie de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet verwacht.”. 

Kennis van uit de omgeving leert dat tegenover het betrokken pand jarenlang (tot begin jaren negentig) een smederij annex garagebedrijf gevestigd is geweest. Tientallen jaren is in de grenssloot, naar mijn informatie, afgewerkte olie ‘gekieperd’, waardoor de paardendrenk ter plaatse niet meer bruikbaar was als gevolg van deze verontreiniging. 

De BSD-fractie is zeker niet tegen het voornemen de boerenschuur te transformeren tot woning. Wel verzoeken wij Uw College in deze een gericht bodemonderzoek te verrichten. 

Uw reactie afwachtend, 

Met vriendelijke groet,

Namens de BSD fractie, 

Louis van der Kallen

 

* * * * * * 

Bijlage 2:

 

Gemeente Bergen op Zoom
 
Gemeenteraadsfractie BSD
 t.a.v. de heer L. van der Kallen
 Nieuwstraat 4
 4611 RS Bergen op Zoom
 
Uw kenmerk LK/6023
Uw brief d.d. 5 juni, 2006
Onderwerp bouwplan Kladde

Geachte heer Van der Kallen,
 
Over uw brief van 5 juni jl. inzake bouwplan Kladde delen wij u het volgende mede.
Uit nadere informatie is gebleken, dat genoemde sloot in eigendom is van de gemeente en niet behoort tot het perceel van de heer Van Wamel. Ter plaatse van het perceel Kladseweg 65a te Lepelstraat bestaat op basis van historische gegevens vooralsnog geen vermoeden, dat sprake zou zijn van eventuele bodemverontreiniging. Wij achten bodemonderzoek in verband met het onderhavige project niet noodzakelijk. In ieder geval worden geen bouwwerkzaamheden uitgevoerd ter plaatse van de sloot noch ter plaatse van de paardendrenk. Indien er al bouwkundige werkzaamheden worden uitgevoerd, betreffen dit slechts inpandige verbouwingen aan het bestaande pand Kladseweg 65a. Bovendien zijn wij van mening, dat concrete informatie overeen eventuele bodemverontreiniging ontbreekt. De aanwezigheid van een smederij annex garagebedrijf in het verleden tegenover het pand, aan de overzijde van de Kladseweg, vormt onvoldoende houvast om een bodemonderzoek te eisen.
 
Hoogachtend,

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,

 


 

 

TWEEDE KAMER FRACTIES INZ. STARTERS WONINGMARKT – D009

 


 

Bergen op Zoom, 8 juli 2006

 

Aan de leden van de Tweede Kamer

 

per e-mail

 

Geachte leden van het parlement, 

Vandaag in de kranten veel koppen als “Positie starter op woningmarkt verslechterd”.

Als vader van een thuiswonende zoon van 27 moet mij iets van het hart en heb ik een suggestie die past in de komende feestbegroting c.q. begrotingsbehandeling.

Mijn zoon heeft in het verleden op school gezeten en gewerkt en zijn hele leven gespaard voor de toekomst. Hij heeft circa € 30.000,– gespaard.

Hij verdient, ondanks de vaste fulltime baan, nog lang niet de € 2.000,– die al nodig is voor een huis in de zogenaamde impopulaire gebieden. Hij heeft de ‘pech’ te wonen en te werken in Bergen op Zoom. Hij spaart voor de aankoop van een huis, maar de overheid maakt het niet gemakkelijk en is ten opzichte van hem en zijn lotgenoten niet rechtvaardig. 

De rente is relatief laag (beneden 4 %). Huisbezitters zijn voor hun vermogen, dat vastzit in een huis, vrijgesteld voor de vermogensrendementheffing. De spaarders voor een huis, zoals mijn zoon, moeten over het niet vrijgestelde deel van hun spaarbankvermogen (voor een huis) de vermogensrendementheffing betalen van 1,2 %. Dit lijkt mij onrechtvaardig. Mijn zoon doet wat de overheid wilt: werken en wonen in dezelfde plaats. Het wordt hem nu, maar ook voor de toekomst, feitelijk (als je het liefst wilt kopen) onmogelijk gemaakt.

Tevens wordt hij ontmoedigd door de onrechtvaardigheid: als je al een huis bezit kun je zonder vermogensrendementheffing sparen door aflossing op je hypotheek. Hij niet! 

Mijn suggestie: stel een spaarrekening, die alleen opgenomen mag worden voor de aankoop van een woning, vrij van de vermogensrendementheffing.

Gebruik dit idee bij de komende feestbegroting. U help er hard werkende starters mee en ouders die ze graag op enig moment zien vertrekken naar een eigen huis en toekomst. 

Met vriendelijke groet, 

Louis van der Kallen

 


 

 

TWEEDE KAMER FRACTIES INZ. STARTENDE ONDERNEMERS – D008

 


 

Bergen op Zoom, 20 april 2006

 

Aan de leden van de Tweede Kamer

 

per e-mail

 

Geachte leden van het parlement, 

Als lid van de gemeenteraad van de gemeente Bergen op Zoom en in mijn twaalfjarig lidmaatschap van het bestuur van de Kamer van Koophandel West-Brabant (tot 31-12-2005) ben ik met regelmaat geconfronteerd met de problemen van startende ondernemers. 

Juist in dit tijdsgewricht, waarin velen starten vanuit een uitkeringssituatie, en de economie de afgelopen jaren niet mee heeft gezeten, is het van het grootste belang dat drempels verlaagd worden, die het starten als ondernemer bemoeilijken.

Met regelmaat komen zowel van regering als parlement geluiden en initiatieven die het zelf ter hand nemen van “je toekomst” zouden moeten stimuleren. 

Een ernstige drempel om vanuit een uitkering de overstap te maken naar het zelfstandig ondernemerschap is de “Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990”, die bepaalt dat geen kwijtschelding kan worden verleend aan een zelfstandig ondernemer. Het argument zou daarbij zijn: “dat deze dan in een gunstiger financiële positie kan komen ten opzichte van andere ondernemers”.

De praktijk is dat een startende ondernemer wel een bijstandsuitkering kan krijgen om bijvoorbeeld de eerste maanden zijn inkomen op minimaal het bijstandsniveau te houden, maar hij of zij dan wel tegelijkertijd niet meer voor kwijtschelding in aanmerking komt en daardoor qua besteedbaar inkomen ruim onder het bijstandsniveau kan/zal zakken.

Gelet op het feit dat de meeste van de starters (vanuit de bijstand) een eenmanszaak beginnen en daarbij hoofdelijk aansprakelijk zijn, worden de stap en het risico wel erg groot.

Het lijkt ook onrechtvaardig. Dat er een inkomenstoets c.q. vermogenstoets is voor kwijtschelding lijkt logisch. Hoe dit inkomen verworven wordt, zou in mijn ogen niet relevant moeten zijn. Ook het argument ‘de eventuele gunstiger financiële positie ten opzichte van andere ondernemers’ doet vreemd aan. Een inkomens- en vermogenstoets voor de kwijtschelding garandeert dat die ‘gunstige financiële positie’ marginaal is. 

Ik verzoek Uw fractie dringend na te denken hoe deze merkwaardige, en voor de economische dynamiek, alsmede voor de ontwikkeling van werk in plaats van uitkering, belemmerende wetgeving herzien kan worden. 

Hoogachtend, 

Louis van der Kallen

Lid Gemeenteraad Bergen op Zoom 

Kopie:  Ministerie Economische Zaken

 


 

 

INSPRAAKPUNT V&W INZ. PKB RUIMTE VOOR DE RIVIER – D007

 


 

Bergen op Zoom, 18 juli 2005  

 

PKB/MER Ruimte voor de Rivier

Postbus 30316

2500 GH Den Haag 

 

Geachte heer/mevrouw, 

Ondergetekende wenst middels dit schrijven een inspraakreactie te geven op de PKB Ruimte voor de Rivier, alsmede de Milieueffectrapportage Ruimte voor de Rivier. Ter illustratie zal ik soms verwijzen naar de documenten ter informatie, omdat deze ook mede onderleggers c.q. bouwstenen zijn van de PKB Ruimte voor de Rivier. 

Strategie – visie
Nederland krijgt in toenemende mate problemen met het waterbeheer. De bodem daalt in het westelijk deel. De grond klinkt in een fors aantal bemalen percelen in. Als gevolg van klimaatveranderingen stijgt de zeespiegel en nemen neerslaghoeveelheden en neerslagintensiteiten toe. De bodemdaling is een geologisch proces dat grotendeels tot stand komt zonder menselijk ingrijpen.

De inklinking van de bemalen gronden is een proces van honderden jaren, dat mede door het peilbeheer de laatste honderd jaar is versneld. Steeds vaker zijn gronden in gebruik genomen die voor dit gebruik niet of minder geschikt waren. Dit proces gaat nog steeds door.

De PKB gaat uit van het zogeheten “middenscenario van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) (een stijging van de temperatuur van 20C per eeuw)” (pagina 39 PKB deel 1).

Dit wordt vertaald in een Rijnafvoer van 18.000 m3/s en een Maasafvoer van 4.600 m3/s en een zeespiegelstijging van 60 cm/per eeuw. 

Het IPCC rapport kwam uit in 2001 en is gebaseerd op data van ruim vóór 2001. Recente publicaties geven aanleiding te veronderstellen dat het middenscenario qua temperatuur en zeespiegelstijging wel eens een stevige onderschatting kan zijn van de toekomstige werkelijkheid. 

Is er nagedacht over de toekomst en de houdbaarheid van het totale Nederlandse watersysteem in relatie met het huidige en toekomstige gebruik van gronden?

Zijn de dijkringen 13 en 14 (grote delen van Zuid- en Noord-Holland en Utrecht) op langere termijn verdedigbaar? En wat zou verdediging betekenen voor bijvoorbeeld infrastructuren als havens en watertransportwegen (belangrijke economische dragers)? 

Welke scenario’s voor ons Nederlands waterbeheer en onze landsverdediging tegen wateroverlast en overstromingen zijn denkbaar? En wat vereist dan het voorzorgprincipe voor beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringen in infrastructuur en economie? Zou onze Nederlandse economie een plotseling en onvoorzien verlies van de dijkringen 13 en 14 te boven kunnen komen? 

De PKB Ruimte voor de Rivier zou in deze brede context geplaatst moeten worden. Dit is helaas niet het geval! 

Plangebied
Het plangebied van de PKB Ruimte voor de Rivier beperkt zich tot de Boven-Rijn, de Waal, de IJssel, het Neder-Rijn-Lek-systeem, Merwedes, Bergse Maas, de Maas, het Hollands Diep en het Haringvliet (kaart 1, topografie Plangebied, pag. 116 PKB 1).

Ook de Milieueffectrapportage (MER) beperkt zich tot dit gebied.

De maatregelen beperken zich echter niet tot dit gebied. De bergingsmaatregel in het Volkerak/Zoommeer ligt buiten het plangebied. Een effect hiervan is dat deze bergingsmaatregel feitelijk niet meegenomen is in de MER. Evenzo geldt dit voor de zogenaamde ‘afleiding naar de Zeeuwse wateren’.

Dit lijkt op het afschuiven van problemen om op een uiterst goedkope manier van de Randstadproblemen af te komen. 

Ter illustratie:

“In het mondingsgebied van Rijn en Maas wordt de taakstelling opgelost met het afleiden van water naar het Volkerak Zoommeer” (o.a. pag. 73 MER). 

“Een duurzame veiligheid in het dichtbevolkte Rijnmond en het Drechtstedengebied wordt gewaarborgd door het maximaal vergroten van de bergingscapaciteit van het Rijn-Maas-mondingsgebied” (pag. 47 PKB1). 

Uit kaart A4 (pag. 43 MER) blijkt de berging op het Volkerak Zoommeer en doorvoer richting Oosterschelde en/of  Grevelingenmeer. 

In de MER worden de gevolgen van de berging op het Volkerak Zoommeer vrijwel niet in beeld gebracht: niet ten aanzien van veiligheid, de natuur, gebruiksfuncties als wonen, werken, recreatie en ook niet ten aanzien van bijvoorbeeld grondwater, kwel, enz. 

Stelling: hier ligt de noodzaak van een aparte MER voor de berging op het Volkerak Zoommeer! 

Berging/afleiden – Zeeuwse wateren
Onder het kopje “Afleiden naar de Zeeuwse wateren”:

“Deze maatregel is in een verdiepingsslag uitgewerkt in een aantal varianten. Op basis van effectiviteit in relatie tot de veiligheidsdoelstelling en de bijdrage aan ruimtelijke kwaliteit zijn er vier varianten overgebleven” (pag. 62 MER). 

Waar zijn de varianten te vinden? 

“Berging op het Volkerak Zoommeer kan worden gerealiseerd met een aantal beperkte aanpassingen aan de Volkerak- en Krammersluizen en de dijken en kunstwerken rondom het Zoommeer” (pag. 152 PKB1). 

Wat de sluizen betreft kan dit kloppen! Wat betreft de dijken heeft ondergetekende de nodige vraagtekens.

De dijkringen 25 (Goeree-Overflakkee), 27 (Tholen en St Philipsland), 34 (West-Brabant) en ook dijkringen 33 en 31 die grenzen aan de scheepvaartroute Schelde-Rijnverbinding en het Bathse Spuikanaal kunnen beïnvloed worden door de peilvariatie op het Volkerak Zoommeer (VZM).

Bij een vast peil, zoals op het VZM worden er andere eisen gesteld aan een dijk dan bij een eventueel wisselend peil (zoals bij berging). Bij een vast peil is de steenbekleding beperkt tot het peil + golfslag. Bij een peilvariatie, zoals met berging,  wordt het oppervlak van de benodigde steenbekleding en het onderhoud daaraan van een andere orde. Dit moet niet licht opgevat worden. Met name de Krammer/Volkerak is een grote plas water waar het bij storm goed kan spoken met een behoorlijke golfslag.

Nu is de primaire waterkering rond het VZM ingedeeld in de categorie C. Dit zou met de kans op berging zeker categorie A moeten worden ! 

In het regioadvies wordt gesproken op pagina 32 in termen als: “Echter de bijzonder lage frequentie van voorkomen (schatting voorjaar 2005 circa 1/1400 per jaar) en de korte duur vanwege de afhankelijkheid van het getij maken deze maatregel acceptabel”.

Dit is een grove bagatellisering van de feiten. De kans op berging was in 2001 circa 1/1430 per jaar. Dit is echter in 2050 al ca. 1/25 per jaar! (de gevolgen van de klimaatswijzigingen).

Ook de verblijftijd is niet alleen afhankelijk van het getij, maar ook van de spuicapaciteit. Het is ondenkbaar dat bij de maximale berging (ca. 2 meter) met één tij deze 2 meter valt te spuien! 

Op pagina 152 (PKB1) wordt er op gewezen dat berging in het VZM de afwatering van West-Brabant “kan” bemoeilijken.

Het gebruik van het woordje “kan” is ronduit misleidend. Berging in het VMZ bemoeilijkt de afwatering van West-Brabant. 2 Meter berging maakt afwatering van grote delen van West-Brabant simpelweg, in de huidige situatie, onmogelijk. Tot Breda gaan dan grote gebieden onder water, waaronder veel woningen en bedrijven. De kans is namelijk groot dat, als de Rijn en Maas veel afvoer hebben, dit ook het geval zal zijn met de Mark/Dintel en de Vliet. 

De gevolgen van een mogelijke berging van 2 meter water in het VZM zijn o.a.:

–         problemen met de afwatering van de rivieren van West-Brabant

–         problemen met de lozingen via de gemalen en de RWZI’s (opvoerhoogte) in West-Brabant, Goeree-Overflakkee, Tholen, Sint Philipslands

–         scheepvaartproblemen (doorvaarthoogten Schelde-Rijnverbinding)

–         het onderlopen van alle natuurgebieden (verdrinken o.a. van grote zoogdieren)

–         onderlopen van huizen op de kade bij Tholen

–         belemmeringen uitbreidingsplannen van Bergen op Zoom (Bergse Haven)

–         noodzaak tot aanpassing van alle beroeps- en recreatie havens

–         mogelijke toename van de kweldruk in West-Brabant en op de Zeeuwse eilanden. 

Alle reden voor een aparte MER voor de berging van Rijn/Maas water in het VZM, alsmede het nu reserveren van een adequate hoeveelheid geld om de problemen op te lossen.

Hierbij moet tevens betrokken worden wat het afleiden naar de Zeeuwse Wateren (Oosterschelde/Grevelingenmeer) betekent voor het estuariene karakter en de voedselrijkdom/-armoe van de Zeeuwse Wateren. 

“Een ander beheer van de stormvloedkeringen wordt onderzocht in combinatie met bergen op het VMZ” (pag. 94 MER). 

Indien het beheer van de stormvloedkeringen in het mondingsgebied van Rijn  en Maas (de Maeslantkering en de Hartelkering) wordt aangepast, neemt de kans op berging in het VZM toe. Dit maakt een serieuze aanpak van de gevolgen van deze berging geen lange termijnzaak maar een direct korte termijn noodzaak! 

Op pagina 60 van PKB1 wordt gesteld dat berging in het VZM conform het Regioadvies is. Dit is juist! Maar wie hebben dit regioadvies gegeven? Wie zaten er in de regionale stuur- en klankbordgroepen? Antwoord: niemand uit West-Brabant of Zeeland! Geen vertegenwoordiger van de waterschappen Zeeuwse Eilanden of de Brabantse Delta.

Het is buitengewoon makkelijk om de problemen af te schuiven op diegenen die niet vertegenwoordigd zijn! Kortom: het regioadvies, dat mede als motivatie wordt gebruikt in de PKB-maatregel berging in het VZM, blinkt in deze uit door eenzijdigheid en eigen belang.

De enige Brabantse provinciebestuurder in de stuurgroep benedenrivieren is dijkgraaf geworden in een bovenstrooms waterschap (dus belanghebbend)! 

Graag aandacht voor een goed citaat uit het regioadvies: “Uitgangspunt is dat bovenstroomse maatregelen niet mogen leiden tot een verslechtering benedenstrooms” (pag. 19) 

Tenslotte, ten aanzien van het VZM, verdient de afstemming met de lopende planstudie “verbetering waterkwaliteit”een hogere prioriteit! 

Zich houden aan de Wet
Met enige verbijstering heeft ondergetekende in de Kosten-batenanalyse Ruimte voor de Rivier deel 1 (KBR deel 1) moeten lezen dat een fors aantal dijkringen de in de wet (Wet op de Waterkering) vastgelegde veiligheidsnormen niet halen! Een aantal in de verste verte niet, ondanks de relatief recente dijkversterkingen!

Onderstaande een aantal onthutsende citaten uit de door het CPB opgestelde KBR deel 1: 

“Volgens recente inzichten zijn de werkelijke overstromingskansen uitgestegen boven de wettelijke veiligheidsnormen” (pag. 13) 

“Door allerlei veranderingen in het klimaat- en watersysteem worden de kansen op overstromingen zonder ingrijpen bovendien nog groter. Door de groei van de bevolking en de economie nemen verder de gevolgen bij overstromingen toe, in de vorm van menselijke slachtoffers en van schade aan de fysieke en de economische infrastructuur” (pag. 13 en 14). 

“Er is dus vroeger niet geïnvesteerd om de overschrijdingskans duidelijk onder de wettelijke bovengrens te brengen” (pag. 17). 

“De wettelijke norm wordt in de praktijk dus meer gehanteerd als een streefgetal dat op (middel)lange termijn gehaald dient te worden, dan als een absolute norm” (pag. 17). 

“De werking als ondergrens blijkt ook uit het feit dat het project Ruimte voor de Rivier erop is gericht om in 2015 te voldoen aan de eisen op basis van de informatie voor 2001, zonder bijvoorbeeld rekening te houden met de waterstandsontwikkelingen volgens de klimaatscenario’s” (pag. 17) 

“Doelstelling van het project Ruimte voor de Rivier is om in 2015 weer te voldoen aan de wettelijke norm. Daarbij is de wettelijke norm vertaald in het kunnen verwerken van een maatgevende afvoer van 16.000 m3/s in Lobith in 2015. Hierbij wordt er dan van uitgegaan dat de hydraulische situatie tussen 2001 en 2015 (en ook de eerstkomende tijd daarna) niet verandert” (pag. 18). 

“Zoals gezegd, wordt er in het project echter geen rekening gehouden met waterstijging na 2001” (pag. 30). 

“Zonder ingrijpen zullen voor sommige dijkringen, bijvoorbeeld 24 Land van Altena en 35 Donge, de feitelijke overstromingskansen in 2015 zo’n 7 maal groter zijn dan die welke in de wet zijn vastgelegd” (pag. 64). 

“Bij de beoordeling van de wettelijke norm mag niet uit het oog worden verloren dat de wettelijke normen formeel betrekking hebben op de minimale veiligheid (= de maximale overstromingskans) van een dijkring. Dat ze hierboven toch zijn afgezet tegen de gemiddelde optimale overstromingskansen, komt omdat de wettelijke normen feitelijk ook fungeren als een bovengrens voor de veiligheid” (pag. 66). 

“Beleidsmatig bestaat bovendien de neiging om met verbeteringen in het algemeen niet verder te gaan dan de wettelijke norm vereist 26” (pag. 66) 

“26 Sommige wijzen zelfs op mogelijke juridische problemen, bijvoorbeeld bij onteigening, als een project verder gaat dan de wettelijke norm” (pag. 66). 

Onderstaand enige cijfers ontleend aan tabel 1 (pagina 16): 

Bij een wettelijke norm van 1/1250 per jaar in het bovenrivierengebied heeft bijvoorbeeld Dijkring 43 Betuwe, Tieler en Culemborgerwaarden feitelijk in 2001 een overstromingskans van 1/645 per jaar.  De dijkringen 51 Gorssel en 53 Salland spannen de kroon in het bovenrivierengebied met overstromingskansen feitelijk in 2001 van 1/320 en 1/315 per jaar. 

In het benedenrivierengebied bij een wettelijke norm van 1/2000 per jaar springen de dijkringen 24 Land van Althans met 1/530 per jaar en 35 Donge met 1/510 per jaar er uit. 

Uit tabel 1 blijkt dat in het Rivierengebied alleen de dijkringen 44 Kromme Rijn en 45 Gelderse Vallei in 2001 feitelijk aan de normen voldeden.

Dit alles plaatst de op pagina 11 PKB 1 geformuleerde doelstelling “Het op het vereiste niveau brengen van de bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen” wel in een heel bijzonder kader. Dat van misleiding!

Zeker als daar de cijfers uit tabel 4.1 (pag. 63) bijgevoegd worden. Enkele voorbeelden uit deze tabel: 

Nr.      Dijkring                                                    wettelijke                   feitelijk
                                                                                   norm                           in 2015
                                                                                  per jaar                      per jaar

43        Betuwe, Tieler en Culemborgerwaarden      1/1250                        1/500

51        Gorssel                                                                 1/1250                        1/500

53        Salland                                                                1/1250                        1/500

24        Land van Altena                                               1/2000                        1/280

35        Donge                                                                  1/2000                        1/300 

Hoe is het mogelijk dat zelfs met de plannen tot 2015 de wettelijke normen niet worden nagestreefd c.q. met de recente omvangrijke dijkversterkingen in het Rivierengebied de wettelijke normen als blijvende factor niet zijn nagestreefd? 

Beneden rivierengebied
Uit de KBR deel 1 blijkt tevens dat naar de mening van CPB de risico’s in het beneden rivierengebied lager ingeschat worden met de gebruikelijke rekenmodellen dan ze in werkelijkheid zijn. Met name de wind en de effecten van de zee(spiegelstijging) blijken onderbelicht. 

Enkele citaten waaruit dit blijkt: 

“De urgentie van investeren is in het gebied van de benedenrivieren over het algemeen nu al hoger dan bij de bovenrivieren. Daar komt bij dat ook de stijging van de verwachte schade veel groter is, omdat de relatieve stijging van de zeespiegel belangrijker is dan de verwachte vergroting van de rivierafvoer” (pag. 23 KBR deel 1). 

“Gezien de betrekkelijke hardheid van de verwachting van relatieve zeespiegelstijging zijn deze dijkverhogingen ook voorbeelden van grote maatregelen waarvan de omvang duidelijk groter moet zijn dan nu volgens de wettelijke norm is vereist” (pag. 23 KBR deel 1) 

“Anders dan in het bovenrivierengebied hebben in het benedenrivierengebied, behalve de rivierafvoer, ook zee en wind een belangrijke(re) invloed op de overstromingskansen” (pag. 61 KBR deel 1). 

Uit tabel 46 (pagina 78 KBR deel 1) blijkt dat bijvoorbeeld de overstromingskansen in het benedenrivierengebied bij een ‘veiliger’ keuze van parameters de feitelijke overstromingskans in 2015 van dijkring 24 Land van Altena geen 1/2000 per jaar maar 1/130 per jaar te zijn. Van dijkring 35 Donge geen 1/2000 per jaar, maar 1/170 per jaar.

Als verklaring wordt op pagina 79 KBR deel 1 gesteld “ook heeft de windfactor een groter effect op de verandering van de overstromingskansen door de opvermenigvuldiging van de stijging van de waterstanden in de loop der tijd in de klimaatscenario’s”.

Kortom: men is in werkelijkheid ver weg van de reële invulling van de wettelijke normen.

Dit vraagt om robuustere maatregelen, die ook een langere beveiliging bieden, dan de maatregelen die nu in PKB 1 worden voorgesteld. 

Toekomstbeeld
Gezien het vorenstaande is de vraag of de lange termijnvisies en de geschetste toekomstbeelden (pagina’s 34/39 MER) niet de korte termijn zouden moeten zijn. 

Reeds in de “Rivierkundige waarneemingen uit ondervinding opgemaakt, dienftig tot het bepaalen van Middelen ter Voorkoming van Overstroomingen der aangelegenfte Rivieren in Gelderland en Holland” door Martinus van Barnevelt, 1773, alsmede in de “Nota ter algemeene overdenking wegens de bedreigde veiligheid der Provinciën Holland, Utrecht en Gelderland, bijzonderlijk van de Betuwen, de Tieler-, de Bommeler-, en de Alblasserwaarden, met de Landen van Heusden en Altena, door de jaarlijks opklimmende gevaren van overstrooming, bij ijsgang en hoog rivierwater” door J. Blanken, Jz, inspecteur-generaal van den Waterstaat en der Publieke werken, 1821, werden de conclusies getrokken van een overlaat in moderne termen: groene rivier door ’t Land van Altena. Kortom: toekomstbeeld 2. 

In de PKB1 is terecht op pagina 53 de conclusie getrokken dat een zeer ingrijpende hoogwatergeul door het Land van Heusden en Altena niet past in het regionaal ruimtelijk kader en weinig draagvlak heeft in de regio. In het besef dat nu reeds de overstromingsrisico’s veel groter zijn dan wettelijk is toegestaan en de ingrepen rond het gebied nu reeds aanzienlijk zijn (waarbij ook in 2015 de normen volgens het CPB rapport volstrekt niet worden gehaald) zou het in de rede liggen met deze kennis het draagvlak in de regio opnieuw te peilen. 

Systeemwerking
“Systeemwerking kan grote invloed hebben op overstromingskansen. Als er een overstroming optreedt, dan lijkt onder de huidige omstandigheden in veel gevallen overstroming van dijkring 43 Betuwe en Tieler- en Culemborgerwaarden niet te voorkomen” (pag. 119 KBR deel 1). 

In hoofdstuk 6 van de KBR deel 1 over systeemwerking, lijkt het alsof de opstellers wel heel makkelijk denken over het eventueel onderlopen van de Betuwe en Tieler- en Culemborgerwaarden. Op veel plaatsen in dit hoofdstuk worden de (‘positieve’) effecten besproken van de systeemwerking indien deze waarden onder zouden lopen. 

Uitgangspunt dient te zijn dat alle dijkringen optimaal/maximaal beschermd worden en de risico’s van cascadewerking worden beperkt. Dijkringen die door hun ligging meer bedreigd worden dienen extra beschermd c.q. door compartimentering de risico’s/schades beperkt en de evacuatiemogelijkheden verbeterd te worden. Deze eventueel aanvullende maatregelen dienen dan ook in de PKB opgenomen te worden. 

Tenslotte
“Bij de samenstelling van het maatregelenpakket als onderdeel van deze PKB is rekening gehouden met de wensen vanuit de KRW” (pag. 69 PKB1). 

Deze regel heeft ondergetekende met enig genoegen gelezen. Hoewel het woord “wensen” in het kader van de KRW wat vreemd overkomt.

Ondergetekende vindt het jammer dat nergens in de stukken rond deze PKB deze opmerking van pag. 69 gestaafd wordt. 

Vertrouwende op een serieuze behandeling van mijn reactie, 

hoogachtend, 

L.H. van der Kallen 

bestuurlijk betrokken bij waterschappen:

Zeeuwse Eilanden

Brabantse Delta

Rivierenland

Rijn & IJssel

 


 

 

PARLEMENTARIËRS INZ. KRW – D006

 


 

Bergen op Zoom, 9 juni  2005 

 

Aan Parlementsleden

 

Geachte Parlementsleden, 

Ondergetekende is bestuurlijk betrokken bij vier waterschappen (Zeeuwse Eilanden, Brabantse Delta, Rivierenland en Rijn en IJssel).

Op dit moment staat de Kaderrichtlijn Water bestuurlijk in de belangstelling. 

Nederland maakt deel uit van vier grote Europese stroomgebieden (Schelde, Maas, Rijn en Eems). Tot op heden heb ik de Karakteriseringen van de Nederlandse stroomgebieden van Schelde en Maas gelezen en een poging gedaan me te verdiepen in de stukken en informatie over de betrokken stroomgebieden en België en Duitsland. Daar wordt je niet vrolijk van!

Door de verschillende systematieken, methoden en normen is vergelijken/afstemmen lastig. Toch is het Nederlandse belang in deze erg groot. 

Middels citaten en verwijzingen naar teksten uit de Karakterisering van het Nederlandse Maasstroomgebied zal ik één en ander trachten te verduidelijken c.q. het belang van vergaande afstemming c.q. gelijkschakeling aan te tonen. 

Omgang met verontreinigende stoffen
Op pagina 28 van de samenvatting laat figuur 18 zien dat bij de acht probleemstoffen in onze wateren veruit het grootste deel afkomstig is uit het buitenland:

 zink                             ca. 80 %

 fosfor                           ca. 70 %

 stikstof                         ca. 70 %

 koper                           meer dan 80 %

 nikkel                          ca. 70 %

 cadmium                      meer dan 90 %

benzo(k)fluorantheen    ca. 95 %

PCB’s                          nagenoeg 100 % 

 Pagina 28 – samenvatting:

“Vanwege de benedenstroomse ligging is het bereiken van een goede ecologische toestand in de Nederlandse Maaswateren mede afhankelijk van de inspanningen die de bovenstrooms gelegen landen leveren om lozingen te verminderen en de waterkwaliteit te verbeteren.

Inzicht in die effectiviteit van maatregelen in Nederland en in de bovenstroomse landen is een nadrukkelijk punt van aandacht”. 

Pagina 51 – hoofdrapport

“Uit de brede screenings blijkt ook dat het aantal meetlocaties waar diuron de MTR overschreed, in 2003 met ongeveer 60 % afgenomen was ten opzichte van 2000. Sinds 1999 is er in Nederland een verbod op het gebruik van dit middel. In enkele gebieden is het goed mogelijk dat het middel uit België afkomstig is, waar gebruik toegestaan is.” 

Pagina 87 – hoofdrapport

“Diuron is veel gebruikt op verharde terreinen, maar is in Nederland inmiddels verboden.” 

Verschillende methoden/normen
Pagina 67 – hoofdrapport

“De begrenzing (grondwaterlichamen) is in Duitsland en België anders aangepakt dan in Nederland. Hierover wordt bilateraal overleg gevoerd.” 

“In Duitsland is een andere begrenzingsmethodiek gehanteerd.” 

Pagina 69 – hoofdrapport

“Ook over de begrenzing van grondwaterlichamen ten westen van Maastricht (daar is de aansluiting tussen Nederlandse, drie Vlaamse en een Waals grondwaterlichaam onduidelijk) is afstemming noodzakelijk.” 

Pagina 137 – hoofdrapport

 “Nederland en België gaan verschillend te werk bij het opnemen van grondwaterlichamen voor menselijke consumptie in het register. In Nederland zijn alle grondwaterbeschermingsgebieden (per definitie) opgenomen in het register. In België is slechts een deel van de gebieden die in het nationale beleid beschermd worden, in het register opgenomen. Dit geeft verschillen aan de grens.” 

 De feitelijke verschillen (o.a. pag. 174 – hoofdrapport)  

 

Nederland

Vlaanderen

Nordrhein-

Westfalen

Waterlichamen

55 typen

9 typen

23 typen

Grondwater-

lichamen

grotere, geen onderscheid in lagen

kleinere, alleen voor onttrekkingen menselijke consumptie

kleiner dan Nederland, groter dan Nordrhein-Westfalen, deels verticaal

kleine lichamen

onderscheid

prioritaire

stoffen

toetsen aan EC-voorstellen Fraunhofer Instituut

toetsen aan nationale normen en Fraunhofer normen als vastgesteld

toetsen aan nationale normen

  
Verder zijn er verschillen op: politieke aandachtspunten, het implementatieproces, het ambitieniveau, de risicoanalyse en de publieke participatie. 

Wat gebeurt er of is er gebeurd
Pagina 13 – samenvatting

“Duitsland en België hebben grondwaterlichamen op een andere manier ingedeeld. In België is het grondwaterlichaam Zand in de verticaal onderverdeeld. In Duitsland zijn veel kleinere grondwaterlichamen onderscheiden. In een procedure van wederzijdse afstemming met de buurlanden is aan de Duitse grens een aantal (kleine) grensoverschrijdende grondwaterlichamen aangewezen, terwijl aan de Belgische grens rekening is gehouden met de verticale verdeling.”

Het is in de ogen van de tekstschrijvers geen groot probleem. Maar in de ogen van de ambtenaren en bestuurders die ik sprak, is er in ieder geval wel een probleem met de typologie-indelingen.

Nederland is voor de realisering van de doelen in 2015 en/of later, gezien de herkomst van het grootste deel van de vervuiling, grotendeels afhankelijk van de aanpak van de problemen bovenstrooms.

Op pagina 20 van de samenvatting en op pagina 113 van het hoofdrapport is te lezen dat één de uitgangspunten van de risicoanalyse is: “voor een realistische inschatting is aangenomen dat de belasting vanuit het buitenland niet merkbaar zal verminderen in de periode tot 2015.”

Het gebruik van andere typologieën, methoden en normen kan er toe leiden dat men ideale excuses en vertragingstactieken kan ontwikkelen om vooral niet of niet volledig te komen tot een effectieve aanpak van de problemen. Wij (Nederland) blijven dan als afvoerputje mooi zitten met de vuiligheid in onze wateren!

Pagina 9 – hoofdrapport

“De internationale coördinatie van een rapportage door de Internationale Maas Commissie richt zich op de grotere onderwerpen die relevant zijn voor het gehele internationale stroomgebied. Daarom is er aanvullend de noodzaak van bilaterale afstemming met direkt aangrenzende buurlanden. Het maasstroomgebied grenst aan de zuidkant aan Vlaanderen, in het uiterste zuidoosten aan Wallonië en in het oosten aan Nordrhein-Westfalen. Met uitzondering van Wallonië, heeft met deze partijen bilateraal overleg plaatsgevonden over de gehanteerde methoden.”

Pagina 67 – hoofdrapport

“De begrenzing van het diepgelegen grondwaterlichaam voor menselijke consumptie is al aangepast aan de Belgische indeling.”

Constateringen – conclusies

Pagina 41 – hoofdrapport

“Het wordt niet als een groot probleem ervaren dat er verschillen in de typologie zijn.”

VERZOEK

Ondergetekende verzoekt U parlementsleden alles te doen wat in Uw vermogen ligt om te komen tot een Europese invulling van de Kaderrichtlijn Water, zodat typologieën, normen en methoden afgestemd worden c.q. gelijk zijn.

Dan ontstaat de situatie dat dit kostbare, maar noodzakelijke proces om te komen tot gezonder water voor mens, dier en plant tot een succesvol einde wordt gebracht.

Maar wat bijna nog belangrijker is: het proces wordt transparant en afrekenbaar. 

Als bestuurder en als burger zou ik dit graag zien. 

Uw handelen afwachtend, 

hoogachtend,

 
L.H. van der Kallen

 


 

 

KAMERS VAN KOOPHANDEL INZ. KRW – D005

 


 

Bergen op Zoom, 2 maart 2005

 

Aan de Besturen van Kamers

van Koophandel van

 Zeeland, West- en Midden Brabant,                                                                                

Rotterdam, Rivierenland

en Centraal Gelderland

 

Geachte Besturen, 

Bij vier waterschappen ben ik bestuurlijk actief, waarvan drie ten behoeve van de categorie bedrijfsgebouwd, o.a. in het werkgebied van Uw Kamer. 

Op dit moment is waterschappelijk Nederland bezig met (de voorbereiding van) de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW).

De KRW blijkt steeds meer een doos van Pandora. Tot nu toe is de ervaring dat het (regionale) bedrijfsleven zich onvoldoende bewust is van de ernstige (financiële) bedreigingen die de KRW in zich draagt.

Ook is de inbreng van het bedrijfsleven tot op heden minimaal in het (deels landelijke) overlegcircuit inzake de implementatie (het bedrijfsleven is niet vertegenwoordigd),

terwijl op zeer korte termijn een deel van de Nederlandse wetgeving tot stand aan het komen is. 

Om enige aanzet te geven omtrent de ernst van de situatie een paar feiten: 

–         Uit de ambitienota van het Kabinet blijkt dat zij rekening houdt met een verdubbeling (in euro’s van nu) van de zuiveringslasten (waterkwaliteitsheffing) tot 2015.

–         Het CPB heeft in een quick scan aangegeven zelfs niet in ruwe termen iets te kunnen zeggen over de kosten van de KRW.

–         Uit de in omloop zijnde stukken blijkt tot op heden dat er geen economische effect analyse wordt/is gemaakt. 

Een economische effect analyse is buitengewoon belangrijk omdat de economische effecten de enige legale route is om te komen tot fasering van de maatregelen (derogatie).

Wat ronduit verontrustend is, is het gegeven dat het bedrijfsleven ontbreekt in het landelijk bestuurlijk overleg (LBOW), waarin betrokken zijn V&W, UvW, IPO en VNG. 

Binnen de waterschappen gaat men er van uit dat de meeste verplichtingen, voortkomend uit de KRW, inspanningsverplichtingen zijn. Ondergetekende vreest dat men zich daarin vergist.

Nederland kent ten aanzien van (mede)overheden een gedoogcultuur. Europa kent een naar- de-letter-van-de-Wet handhavingscultuur. Nederland is recent reeds door de EC gedaagd voor het Europese Hof van Justitie wegens het niet (tijdig) omzetten van de KRW in wetgeving. 

Gezien de aard van de KRW en de scherpe eisen zou het kunnen zijn dat de overheden wederom kiezen voor de voor hen makkelijkste weg: eisen stellen aan de puntemissies in plaats van bijvoorbeeld de diffuse bronnen. Kortom, zowel uit kostenoogpunt en bedrijfsvoeringmogelijkheden is vooral het industriële vestigingsklimaat hier bedreigd. 

Kamers en benoemende organisaties zouden alles in het werk moeten stellen om bij het overleg over de implementatie van de KRW, zowel op landelijk als regionaal niveau, betrokken te worden. Hier zal, buiten oog voor de financiële zaken, ook een technische inbreng van belang zijn. Nu reeds is het belangrijk dat de Kamers in een stroomgebied (Schelde, Maas, Rijn, Eems) gezamenlijk optrekken. Dit betekent voor de Kamers in mijn waterschappelijk werkgebied:

–         Zeeland en West-Brabant in het stroomgebied van de Schelde

–         o.a. West en Midden-Brabant en Rotterdam in het stroomgebied van de Maas

–         o.a. Rotterdam, Rivierenland en Centraal Gelderland in het stroomgebied van de Rijn 

Samenwerking om te komen tot deelname in de stroomgebiedoverleggen is noodzakelijk, zodat vooral de economische effect rapportage in de stroomgebiedsplannen worden betrokken en mede overwogen. 

Gaarne tot nadere informatie bereid, 

hoogachtend, 

L.H. van der Kallen

o.a.      lid AV Waterschap Zeeuwse Eilanden

            lid AV Waterschap Rivierenland

            lid AV Waterschap Brabantse Delta