| 01-06-2021 |
De politiek lijkt steeds meer op een burn-outfabriek. Niemand lijkt veilig. Ministers, staatsecretarissen, wethouders, Kamerleden: de media staan er vol mee. Het aantal leden van de Eerste en Tweede Kamer is al vanaf 1956 constant terwijl de bevolking is zo ongeveer is verdubbeld en de politiek complexer is geworden. De Staten van de twaalf provincies zijn aanzienlijk verkleind. Als voorbeeld die van Noord-Brabant: van 79 naar 55. In 2003 waren er nog 764 statenleden nu 570, een reductie van 25 %. Ook het aantal leden van waterschapsbesturen is de afgelopen jaren aanzienlijk verkleind. Telde het Hoogheemraadschap West-Brabant nog 45 leden, nu kent het waterschap Brabantse Delta er 30 terwijl de taken enorm zijn uitgebreid. Terwijl de waterschappen door fusies groeiden, werd het aantal leden van de Algemene of Verenigde vergaderingen verminderd.
Rond 1850 waren er in Nederland ongeveer 3500 waterschappen, in 1950 nog circa 2500 en nu nog 21. Minder dan 1 % van het aantal in 1950! De vermoedelijke recordhouder is het huidige waterschap Rivierenland dat – naar mijn kennis – 474 rechtsvoorgangers kent. Ook in het werkgebied van mijn eigen waterschap Brabantse Delta is de opschaling enorm: het waterschap heeft maar liefst meer dan 230 rechtsvoorgangers. Interesse in de stamboom van de Brabantse Delta, kijk dan eens op: Stamboom.
Effect van al die fusies: een meer deskundige organisatie. De fusies waren tot op zekere hoogte ook nodig vanwege de toegenomen taken en de complexiteit daarvan. En dit betekende voor bestuurders: steeds meer werk en druk om de contacten met het gebied en kennis van het gebied op peil te houden.
Ook bij gemeenten is de opschaling fors. In 1850 waren dat er in Nederland nog circa 1240, in 1950 circa 1000 en nu nog 347, 35 % van het aantal in 1950! Dit had een forse vermindering van het aantal raadsleden tot gevolg die per persoon steeds meer burgers vertegenwoordigen. De rol van volksvertegenwoordiger wordt daarmee steeds zwaarder, zeker als hierbij betrokken wordt dat de burger steeds mondiger is geworden.
Het lijkt wel of de volksvertegenwoordigers op alle niveaus zich steeds nadrukkelijke met ieder detail van het uitvoering van het openbaar bestuur zijn gaan bemoeien. Het aantal debatten over nieuws- ‘feiten’ is enorm toegenomen, ook het aantal moties en amendementen is enorm gegroeid.
In het begin van de jaren tachtig toen ik wat hand en spandiensten verrichtte voor een Tweede Kamerfractie waren moties of amendementen een zeldzaamheid. Zodanig zelfs dat ze dan meestal voorpaginanieuws waren. In het jaar 2002 waren het er al 1158. En nu zitten we op circa 5000 moties per jaar.
In de twaalf jaar dat ik deel uitmaakte van de Staten van Noord-Brabant (1991-2003) zag ik de aantallen al groeien maar er gingen nog steeds maanden voorbij zonder een motie. In de waterschappen heb ik motieloze zittingsperiodes meegemaakt. In vier jaar geen enkele motie of amendement. Ook in de gemeenteraad waren moties en amendementen, toen ik in de raad kwam, een zeldzaamheid. Nu zijn moties (“vreemd aan de orde van de dag”) een bijna maandelijkse gewoonte. Ook het aantal te stellen vragen rond een begroting of jaarrekening is in de gemeenteraad van Bergen op Zoom ontploft. In mijn beginjaren (1986-1990) werd over een jaarrekening niet eens gedebatteerd. Het bleef vaak bij wat verklaringen van dank aan het college en het ambtelijk apparaat. De jaarrekening was immers slechts de weergave van feiten. Nu komt het voor dat er over een jaarrekening of de begroting meer dan 200 vragen worden gesteld. Vaak vragen voor de bühne en voor mij als ervaren raadslid grotendeels vragen naar de ‘bekende weg’. Hoe haal ik de krant of hoe kan ik een ‘mooi’ stuk op de sociale media krijgen, lijkt dan de drijfveer. De screenshot-democratie begint te overheersen.
Voor de grote partijen lijkt het bij het beoordelen van een Kamerlid steeds meer te gaan over de vraag hoe vaak de media gehaald zijn dan om zijn of haar inhoudelijke bijdrage. De alfa’s regeren. Eerder schreef ik mijn frustratie daarover weg.
De druk om te presteren is enorm. Voor een volksvertegenwoordiger die zijn of haar werk goed wil doen, is het haast niet meer te doen. Er zijn nu tal van gemeenten met meer dan 60 kernen. Als voorbeeld de gemeente Súdwest-Fryslân met 90 kernen, groot en klein. Als volksvertegenwoordiger sta je dan voor de schier onmogelijke taak te weten wat er speelt.
Ik zie steeds vaker raadsleden en waterschapbestuurders afhaken. Wat als neventaak werd gezien, wordt een hoofdtaak, een alles consumerend monster dat de volksvertegenwoordigers verzwelgt. Of het leidt tot een verwaarlozing van de taak als volksvertegenwoordiger. Hun adressen, telefoonnummers lijken soms wel staatsgeheim. Op straat zijn ze hooguit een paar uurtjes per vier jaar te vinden. Voor de kiezer zijn ze dan hooguit een man of vrouw met een herkenbare sjaal, petje of groot speldje met een partij-aanduiding.
Als je niet erkent, herkent en gekend wordt als bestuurder/volksvertegenwoordiger en door de collega’s niet wordt gewaardeerd voor je inbreng en door de polarisatie en rolinvulling door de partijleider tot een backbencher wordt gemaakt, ligt de burn-out op de loer en komt de frustratie met een burn-out soms bovendrijven. Dat kan en moet anders. Wat zou ik blij zijn met een personenstelsel. Weg met het denken in fracties en fractiediscipline Leve de vrijheid te handelen naar de eigen inzichten. Leve het adagium ‘zonder last of ruggespraak’.
Laat artikel 67 lid 3 van de Grondwet weer leidend zijn: “ De leden stemmen zonder last.” Of nog liever ga ik terug naar de Grondwet van 1814 met het “verbod van last en ruggespraak”. Dit verbod was tot de Grondwetherziening van 1983 geldend. Dat verbod kwam er in 1814 niet zonder reden.
Ten tijde van de Republiek (1588-1795) vergaderden de afgevaardigden met een last van de provinciale staten die zij vertegenwoordigden. Indien deze last niet toereikend was, dienden zij eerst ruggespraak te houden met degenen die hen benoemden. Dat betekende een trage en inefficiënte besluitvorming. De Staatsregeling van 1798 stelde in artikel 31: “Geen Lid van dit Lichaam vertegenwoordigt, immer, eenig afzonderlijkgedeelte des Volks, noch ontvangt eenen bijzonderen Lastbrief”. Joannes Theodorus Buys was in zijn “De Grondwet, met toelichting en kritiek in drie delen 1883-1888” van mening dat de Grondwet niet toestaat dat de afgevaardigden zich terug zouden wenden tot hun kiezers voor overleg. Buijs wees in zijn grondwetscommentaar uitvoerig op de gevaren van de binding van kandidaten aan hun verkiezingsprogramma’s en stelde tevens vast dat “alleen krachtige en zelfstandige mannen hunne staatkundige bedoelingen op den duur wezenlijk kunnen dienen”.
Het zijn, naar mijn gevoelen de moderne ‘lastbrieven’ van fracties, fractievoorzitters, partijgenoten op bestuurlijke posities, belangengroepen en partijbesturen die, buiten de extreme werkdruk, een belangrijke bijdrage leveren aan de burn-outplaag die het openbaar bestuur teistert. Dat kan en moet anders.